Soms zou ik willen dat ik illustrator was zodat ik alles kon tekenen wat ik zag, want tekeningen zijn zo prettig en mensen vaak erg tekengeniek.
Dan tekende ik de kleine vrouw die de metro aan zich voorbij laat gaan, want pas de volgende zal haar helemaal naar Schiedam brengen. Het metrostel zoeft weg in zijn felle kleuren, maar zij zit daar in zwart-wit op een ongemakkelijk ijzeren bankje tegen de vale tegelmuur. Ze draagt zwartgeverfde haren en een witte pet, zo een die open is vanboven (ze had een Japanse kunnen zijn, maar dat is ze niet) en kan niet met haar voeten bij de grond. Met de tenen naar beneden zwieren haar benen zachtjes heen en weer boven de grijze, in kauwgom gehulde tegels van het perron. Niet het ongeduldig schommelen van kinderbeentjes, maar een rustig wegstervende beweging.
Ik teken ook de dame die veel te luid “joehoe, champagne!” schreeuwt in haar telefoon. Een grote tekstballon zweeft boven haar hoofd en doet de mensen om haar heen schrikken. Met een groene fiets aan de hand slentert ze door de winkelstraat, omgeven door shoppende toeristen. Ze draagt haar rafelige rode haren in een slordige dot, heeft het net te warm onder haar donkerblauwe, met geruite stof gevoerde lentejas. Vanmorgen had ze nog getwijfeld of ze die wel nodig zou hebben. Blijkt van niet, maar er valt wat te vieren en ze voelt de zweetdruppels niet die richting haar decolleté glijden. (Zij weet op dat moment nog niet dat ze vanavond blij zal zijn met het kledingstuk, wanneer een heerlijk geurende maar hardnekkige motregen zich over haar uitstort op weg naar huis)
Ik teken de jonge kelner, een plateau vol biertjes rust op zijn rechterhand terwijl hij met zijn linker drankjes op een tafel plaatst. Zijn haar is in de gel naar achteren gekamd en hij draagt een schort met de naam van het café over een wit overhemd met opgestroopte mouwen. Hij is niet groot van stuk. Ik zie hem overal in deze straat: bij mijn voordeur, in de restaurants en in de supermarkt. Ergens kende ik zijn hoofd van, een beetje vierkantig en met een continue, sympathieke grijns. Hij lijkt nooit in gezelschap. Waarschijnlijk heeft hij me al meermaals van bier voorzien.
En het kleine meisje met de mooie, donkere krullen, ik teken haar een beetje karikaturaal, dat “opa!” roept naar de onbekende man op de roltrappen. Haar moeder, met blozende wangen, huppelt haar achterna. Beiden dragen een roze bodywarmer en leggings op deze dag waarop het weer niet weet wat het wil. Roltrappen zijn iets magisch in de ogen van het kind, en het metrobuizenstelsel al helemaal een wondere wereld. Eenmaal bovengronds krijgt de meid op haar beurt hartelijke groeten van een ander meisje met kroezelkrullen, een meisje dat ervan droomt een kleine zus te hebben, in plaats van die moeilijke kleine broer van haar, die met haar poppen gooit.
We rijden naar zee en ik had zoveel vrolijke portretten kunnen maken. Van de twee meisjes die een mini-visje hebben gevonden in een plas op het strand en het op een schepje laten zien aan iedere wandelaar die ze tegenkomen. Van het paar dat, door een autoweg van elkaar gescheiden, over daken van auto’s heen met elkaar communiceert en van een vader en zoon – ze lijken helemaal niet op elkaar, misschien zijn ze het ook helemaal niet – die praten over Formule 1.
En van de glimlach op mijn gezicht wanneer ik na twee weken watertanden eindelijk mosselen ga halen en ze in de aanbieding blijken te zijn.