I.
Ik moet mijn ogen open houden. Zittend in mijn favoriete stoel kijk ik de kamer rond. Van de lege, witte muur naar de boekenkast waar de ruggen van mijn boeken diagonaal tegen elkaar aangeleund staan. In de ontstane leegtes huizen geesten van science fiction-figuren uit verhalen die ik nooit heb gelezen. In de straat rijdt maar af en toe een auto langs. Nu en dan hoor ik een schreeuw in de verte. Fietsers op weg naar huis in het holst van de nacht. Het enige lampje dat ik heb aangestoken danst als een wilde vlek voor mijn ogen.
Ik moet mijn ogen open houden, concentreer me op mijn ademhaling. Doe ik dat niet, dan tuimel ik met een razende snelheid het luchtledige in. Maak ik ontelbare buitelingen en ruist een oorverdovend gekletter in mijn oren. Voor de zekerheid heb ik een emmer naast me neergezet. Ik ben zo moe, maar ik moet mijn ogen open houden.
II.
Bier zonder avondmaal. Elke week opnieuw moet ik erom lachen, en elke week opnieuw maak ik dezelfde fout. Het begint met iemand die om vijf uur een krat op ons eiland plaatst en de flesjes ronddeelt. Hooguit gaat er een zak chips rond, waaruit ik gretig handjes graai. Veertig uur per week houden we onszelf voor met belangrijke dingen bezig te zijn. We verkopen dingen, prijzen ze aan, lokken mensen in de val en zullen dat nooit toegeven. Op vrijdag om vijf uur zijn we echter weer de studenten van weleer, telt niets dan bier en muziek. Spontaan worden sigaretten opgestoken door niet-rokers en elke week bereikt een ander straf verhaal van de vorige onze oren.
Lars is nieuw. Hij is uit een ander team komen aanwaaien om een aantal processen bij te sturen, zoals dat heet. Lars is goed in wat hij doet en kan ons wat bijleren. Hij blinkt. Dat was het eerste wat ik dacht toen hij aan ons werd voorgesteld. Niet per se van trots of uitmuntendheid. Zijn voorhoofd is groot door de ietwat wijkende haarlijn in twee landingsbanen boven zijn ogen. Als bij een stripfiguur zie ik een afgelijnde witte glans op die strakke huid. Rimpels heeft hij nog niet, hij is pas achtentwintig, en overal waar zijn strakke huid om zijn botten staat gespannen, glimt ze in het tl-licht.
Ik heb Lars nog nooit wat anders zien dragen dan een wit overhemd, losjes in een semi-geklede broek gestopt, afgewerkt met een net iets te brede riem. Zijn heupen zijn smal, zijn lijf een omgekeerde driehoek. Hij gaat naar de sportschool, dat staat buiten kijf. Misschien hoorde ik hem er wel over praten. Lars is wel zo’n type dat praat over naar de sportschool gaan. De twee bovenste knoopjes van zijn overhemd staan open en doen een glad gewaxt bovenlijf vermoeden, of er heerst simpelweg geen begroeiing daar, dat in het midden gelaten, maar ook de huid die van onder de witte stof tevoorschijn komt, blinkt in het felle kantoorlicht. Witte boogjes op de blanke huid die opbolt van de door fitness verkregen borstspieren.
(Later op de avond, wanneer hij zweet in het café, wil ik al deze blinkende plekjes wel aflikken, en ik denk aan verdwaalde zielen in een woestijn die zich wensen te laven aan een fata morgana maar niets proeven dan het zweet op hun eigen bovenlip.)
III.
“Deze euro is voor jou!” schreeuwt hij in de nacht. Hij houdt hem tussen duim- en wijsvinger gekneld, steekt hem hoog in de lucht en overhandigt hem dan plechtig aan mij. Ik duw het metaal in mijn handpalm. ‘Liberté, égalité, fraternité’ lees ik rondom een kaal uitziende boom die omgeven is door sterren, mijn handpalm op tien centimeter van mijn rechteroog. Lars kijkt me vragend aan.
“Liberté, égalité, fraternité, on a gagné!” schreeuw ik in de lege stad. Hij schaterlacht, grijpt me om mijn middel en gooit me de lucht in als een kind.
Ik was nooit eerder in een casino geweest. Het rode tapijt overal, de rinkelende machines, de verlichting die pijn doet aan je ogen, de verdwaasden, de verdwaalden, de champagnedrinkenden. Alles wat ik me ooit bij een casino had voorgesteld was ook daadwerkelijk aanwezig. En dan wij. Twee jongelingen in nette bedrijfsoutfits. Voor de deuren hadden we onze dronken gezichten gladgeveegd. Lars had één hand in zijn broekzak en de andere nonchalant om mijn schouder gelegd, ik paste net onder zijn oksel. Mijn jas moest nog ergens in het café liggen, mijn handtas droeg ik in mijn rechterhand. Tijdens mijn laatste toiletbezoek had ik mijn lippenstift bijgewerkt. Het plan om naar het casino te gaan was toen net gesmeed met een handjevol collega’s, maar uiteindelijk bereikten Lars en ik slechts met zijn tweeën de geheimzinnige schuifdeuren in de winkelstraat waar ik al zo ontzettend vaak aan was voorbijgegaan. Terwijl ik me aan alle overdaad stond te vergapen, had Lars twee glazen witte wijn gehaald en we klonken op het fortuin dat we zouden gaan maken. Uit zijn broekzak haalde hij los een briefje van vijftig tevoorschijn.
Nu staan we met één luttele euro weer op de stoep. Ik stop hem in mijn handtas. Na de vreugdesprong om onze hilarische nederlaag, heeft Lars zijn arm weer om me heen geslagen terwijl we terugkeren naar het café om onze jassen op te halen. Ik heb geen idee wat er daarna zal gebeuren. Ik concentreer me op de beweging van mijn benen tot ik bedenk dat mijn armen er maar hulpeloos bijhangen. Mijn rechterhand vindt Lars’ lijf, mijn hand rust op die veel te brede riem. Een warme gloed straalt door het witte overhemd heen en ik waag het mijn hoofd tegen zijn schouder te laten rusten. De nacht is koud. Op mijn armen tintelt kippenvel.
IV.
De emmer blijft leeg en in mijn hoofd gaat het van rollercoaster naar draaimolen. Ik ben dan toch af en toe ingedommeld en zie hoe het eerste voorzichtige ochtendlicht boven de huizen aan de overkant van de straat verschijnt. Het werpt schaduwen op de witte muur, die verdomd witte muur. Daar stond gisteren nog een bank. Een nieuwe bank van IKEA, donderblauw, met een chaise longue. We waren er in amper een halfjaar tijd in geslaagd om er enkele hardnekkige vlekken op te maken. Wij lééfden op die bank, dan gebeuren er ongelukken. Gisteren werd de bank in een verhuiswagen geladen, ik heb het niet gezien.
Wat ooit voor eettafel moest doorgaan, was mettertijd ons gezamenlijk bureau geworden. Er stonden een laptop en een vaste PC op en voor de rest was de tafel meestal één grote wanorde. Nu ligt mijn wanorde er eenzaam zij aan zij met leegte, is de PC verdwenen en kun je wegens gebrek aan stoelen niet meer aan de tafel zitten.
Vannacht neem ik me voor om geld opzij te zetten voor designstoelen en de bank van mijn dromen. Geen IKEA of tweedehands, maar grotemensenspullen voor het grotemensenleven dat ik mezelf beloof van nu af aan te zullen leiden. Het grotemensenleven dat ik dacht te zullen leiden met de man die nu verdwenen is, een jongen nog. Het was te snel gegaan. Een verhuiswagen had hem weggebracht en ik zou nooit meer wat van hem horen. Hij was verdwenen zoals hij was gekomen: vol overtuiging.
V.
Op het immense plein voor het station staan twee mensen te zoenen. Zij op haar tenen, hij met zijn handen op haar billen. Het zijn Lars en ik. Mijn handen tasten het witte overhemd af, met mijn lippen zoek ik zijn blinkende plekjes. Alles smaakt naar alcohol en sigaretten.
We hadden in het café geen collega’s meer aangetroffen. Enkel onze jassen lagen verloren op twee stoelen in de uitgestorven ruimte. De mijne halflang, okerkleurig en met een riem om het middel. De zijne kort, van bruin leder met een goedkoop uitziende rits. Wie ons naast elkaar door de straten ziet gaan, denkt er niet eens bij na, zo vanzelfsprekend zijn we.
We zoenen en de vraag is wat er gaat gebeuren. Neemt hij de trein naar huis of slapen we samen vannacht? De Franse euro brandt als een belofte in mijn handtas. Maandag zijn we weer gewoon twee leden van hetzelfde team. Hij zal processen bijsturen en ik zal leren hoe ik beter kan worden in wat ik doe. Zal hij knipogen of zal ik gewoon één van de collega’s zijn? Zal hij me dubbelzinnige vragen stellen of zal hij me ontlopen? En wanneer we elkaar later tegenkomen, in de stad, ik bedoel echt heel veel later, wanneer we allebei een partner en kinderen in ons kielzog hebben, zal hij dan denken aan het casino? Zal ik me zijn blinkende plekjes herinneren?
Hij fluistert in mijn oor de vraag die ik had verwacht, maar ik neem hem niet mee. Niet naar het huis waar mijn chaos eenzaam op een tafel zonder stoelen ligt, waar enkel een eenpersoonsstoel naast een salontafel en een kleine televisie in de kamer staat en waar het bed nog de afdruk van een ander lichaam draagt.
Op het immense plein voor het station staan twee mensen te zoenen. Tot ze elkaar uitzwaaien, en hij richting het station loopt en zij richting de straat die naar haar huis leidt. De stad is leeg op deze twee mensen na. En geen van beiden kijkt om, ervan uitgaand dat de ander dat wel doet.