I.
In oma’s mondhoek bungelde een drup zwarte chocolade. Met haar vals gebit vermaalde ze het ene na het andere paaseitje tot een drek warme chocopasta die ze met zichtbaar genoegen doorslikte.
‘De pure zijn de beste,’ zei ze, en ze graaide opnieuw naar het schaaltje blauw verpakte eitjes dat midden op de salontafel stond.
‘Dat wist ik nog.’ zei ik. Het was zo’n vijf maanden geleden dat ik haar gezien had en dat speet me.
Ze was dik geworden. Twee jaar geleden lag mijn opa op een ochtend dood naast haar in bed. Sindsdien had ze alle troost in haar mond gestopt. Al te vaak niet zonder ze eerst te bakken in vette boter of in frietuurvet te gooien en daarna te besprekelen met suiker of zout en te dopen in chocoladesaus of ketchup, al naar gelang het zoet of hartigheid betrof. Mijn vader liep de muren op van haar schransen.
‘Op een ochtend ligt ze zelf dood in bed en is er geen kist te vinden waar ze in past.’ zei hij eens toen ik met hem in de file voor de Kennedytunnel stond. Hij bracht nu en dan groenten en fruit naar zijn koppige moeder, gezonde levensmiddelen die bij voorbaat tot stilletjes wegrotten waren veroordeeld. Wanneer oma zich ergerde aan de groeiende kolonie fruitvliegjes, kieperde ze het boeltje de vuilnisbak in.
Na een eitje of zeven stond ze op van haar stoel en waggelde naar de kast bij de deur. Ik stond op en liep in tegengestelde richting naar het raam. Een magnifiek uitzicht over de Maas. Rechts de Erasmusbrug, voor het gebouw wapperden wereldvlaggen en onderin denderden auto’s en fietsers als miniatuurtjes op het kruispunt af of zochten hun weg richting Oude Haven en Maasboulevard. Ik staarde naar de overkant en zag de woonhuizen met zwarte ramen op het Noordereiland.
‘De bouw van die brug hebben je opa en ik iedere dag gadegeslagen. Jij stond ook maar wat vaak met je neus tegen het raam gedrukt. Prachtig was dat. Na het bulderen, kloppen en boren kwam de verkeersdrukte. Daar konden wij samen uren naar staren. Dat doe ik nog steeds. Altijd wat te beleven.’
Wanneer ik mijn oma de eerste schuif van de kast zag openen, wist ik wat ik kon verwachten. Een rood, blauw of oranje briefje, afhankelijk van haar humeur. Vandaag waren het echter twee sleutels aan een ringetje.
‘Heb je nog een fiets nodig in Gent?’ vroeg ze. ‘Of je vriendinnetje? Hij staat hier weg te kwijnen en ik durf er niet meer op. Mijn knieën.’
Ik keek naar haar bolle lichaam en stelde me voor hoe erbarmelijk het eruit moest zien als zij op een fiets zou stappen. Ik moest denken aan de cartoonfiguurtjes uit de boeken van Mr. Men en Litte Miss die mijn vader ooit voor me had meegebracht van zijn studiereizen. Ik kon de tekst niet lezen, maar keek gierend van het lachen naar de plaatjes.
Ik beeldde me een rond, knalgeel dametje in dat met haar dunne, korte beentjes amper aan de trappers kon. Ik had mijn oma nooit zien fietsen.
‘Kom, we gaan er eens naar kijken.’ zei ze, en ze trok een trui aan.
De lift ging traag van de zeventiende verdieping naar min één.
‘Wat is je haar lang,’ zei oma toen we elkaars spiegelbeeld bekeken. Ze kwam met haar blonde, in plooi gelegde krulletjes amper tot mijn borst.
‘Vind je het niet mooi dan?’ vroeg ik terwijl ik met mijn rechterhand het haar dat voor mijn ogen hing naar achteren streek. Een poging tot nonchalantie. Een potsierlijk gebaar waar ik me volgens Lies vaker schuldig aan maakte dan goed voor me was.
‘Je lijkt zo weggelopen uit de jaren weetikveel,’ zei oma zonder verpinken.
Een luide pling gaf aan dat we op de gewenste etage waren aangekomen, en in het kielzog van mijn kleine, ronde oma liep ik door de ondergrondse parkeergarage naar een fietsenstalling. En daar stond hij. Haar knalroze fiets. Een echte Hollandse stadsfiets met grote wielen en een recht stuur. Hij blonk als nieuw.
‘Vijftien jaar oud maar amper gebruikt en goed onderhouden,’ klonk het.
II.
Potsierlijker dan ooit fietste ik met de roze fiets naar het huis van mijn vader. Mijn haren waaiden in de wind en mijn knokige knieën tikten bij iedere trapbeweging beurtelings tegen het stuur aan. Vanuit het huis op de Maaskade zagen we oma’s appartementsgebouw aan de Boompjes staan. Vroeger belde ik haar op en dan zwaaiden we naar elkaar.
‘Ik zwaai nu, oma. Zie je me?’ joelde ik door de telefoon alsof mijn woorden zonder hulp over het golvende water tot haar raam moesten reiken.
‘Ja, jochie, jij mij ook?’ lachte ze.
‘Natuurlijk,’ riep mijn fantasie. Ik vond het helemaal geweldig.
Terwijl ik daar fietste, vroeg ik me af of de huizen me zagen, die jongen die al vierentwintig jaar lang hun gevels voorbij gleed op fietsen, skateboards en brommers. Vroeger vaker dan nu. Of ze in geruisloos lachen uitbarstten die dag. En of het was voorbestemd dat ik de trappers van deze fiets zou beroeren. Stond deze fiets al vijftien jaar ongeduldig te popelen om die Hollandse Gentenaar met zijn hippieharen? Wachtte de Willemsbrug al jaren op mijn rooskleurige passage?
Mijn vader moest hard lachen en hielp me het stuur en zadel van mijn nieuwe aanwinst hoger te zetten.
‘Ik heb me altijd afgevraagd wat mijn moeder met een fiets moest, al kan ze wat lichaamsbeweging tegenwoordig wel gebruiken,’ grinnikte hij. Hij was net zo onhandig als ik, maar de volgende dag gleed ik toch net iets minder moeizaam over het water.
Ik bolde van de Verlengde Willemsbrug richting Blaak en stapte er in de trein naar Antwerpen, waar ik overstapte op de trein naar Gent. Daar bolde ik dan weer van station Gent-Dampoort langs de Steendam naar Bij Sint-Jacobs. En overal keken mensen me uit hun ooghoeken aan. Ik fietste zwierig van de neon letters op de Willem de Kooning Academie naar die op café Trefpunt.
‘Alles van waarde is weerloos,’ mompelde ik bij mezelf.
‘wordt van aanraakbaarheid rijk
en aan alles gelijk
als het hart van de tijd
als het hart van de tijd’
In Rotterdam zijn de fietspaden twee meter breed. In Rotterdam is de fietser koning. Gent heeft kasseien en tramsporen. Gent roept ‘Ga toch te voet! Neem het openbaar vervoer!’, wat ik ook jaren trouw deed. Maar nu had ik van mijn oma een roze stadsfiets gekregen.
Gent heeft tramsporen waar een fietswiel netje in past, maar nooit snel weer uit. Ik bolde naar mijn kleine appartement. Naar mijn lieve, Vlaamse Lies. Ik gleed de tramsporen in en kwakte potsierlijk tegen de kasseien. Ik hief mijn hoofd en zag de neon letters in gedachten nog voor mijn ogen dansen. Het voorvork was gebroken. Ik nam mijn telefoon en zag dat ik een oproep had gemist, van oma.