We hebben WIE DIT LEEST IS EEN STALKER op stickervellen geschreven en plakken de woorden op lantaarnpalen in de stad. Terwijl we van haar ouderlijk huis naar het centrum zijn gefietst en onderweg een sticker op een bankje hebben geplakt, heeft Nora geen woord gesproken. Ze tuurde slechts over het vlakke boerenland dat door de spoorweg in tweeën werd gesneden en ik heb de steeds donker wordende wolken weerspiegeld gezien in haar waterige, groene ogen.
Ze draagt geen mascara vandaag, wel parfum. Bij mij is het net andersom.
‘Parfum is voor jezelf,’ zei ze eens, maar ik ben zeventien en heb enkel geld over voor dingen die je kan zien, ook als dat betekent dat ik mijn eigen ogen zwart moet schilderen.
Een piepkleine gaatje lag als een kruimel centraal in het gleufje tussen Nora’s neus en lippen. Een sluimerend spoor naar een niet bijster lang geleden verleden. Ze verscheen voor de klas, een sjaaltje gevlochten in hennagekleurde haren. Altijd lange mouwen. Wanneer ze met krijt aan het bord schreef, zag ik hoe de huid van de bovenste vingerkootjes vergeeld was aan haar wijs- en middelvinger. Later zou ik merken dat ze onder het roken altijd met nog iets anders bezig was: een pen, een kwast, een telefoon. Ze kon zelfs haar veters knopen met één hand.
Haar bril vond ik te rond, haar oorbellen te groot, haar schoenen te tuttig. Ik vond overal wat van.
Maar ze trok aan me als een zus. Ze daagde me uit en hield me klein. Ze keek me strak aan terwijl ze me negeerde. Ik tastte haar grenzen af als de laat bloeiende puber die ik was. En ik was zo stuurs om mijn dreadlocks eigenhandig af te knippen nadat zij er terloops een opmerking over had gemaakt. Hoe had ik het überhaupt ooit in mijn hoofd gehaald dreadlocks te nemen?
Ze hield van Radiohead dus zei ik dat ik dat ook deed. Toevallig had ik kaartjes voor het festival. Ik ging voor het feest en de roes, niet per se voor de bands. Ik kende tot dan toe enkel Creep en Karma Police. Barbaars was ik.
Ik stond naast haar op de wei, nabij het water, toen de stem van Thom Yorke over het plein weerklonk. Blootsvoets en met haar piercing weer waar hij hoorde, raakte mijn arm net niet de hare. Die van haar vriend was om haar schouder heen geslagen en ze leek iedereen te kennen in een straal van tien meter om haar heen. Ze zwaaide naar zwemmende metgezellen en iedereen lachte gulzig. Nora’s herbruikbare drankbeker was nooit leeg en aangezien ik bij haar bleek te horen, gold dat ook voor die van mij. We dronken op Radiohead, op de zomer en op het feit dat we elkaar niet meer op school zouden treffen.
Hoe ze daar stond die nacht. Een spons die zelf besloot wat zij zou opslorpen en wat niet. Zij was mijn definitie van vrij.
Toch bleek die nacht niet zo vrij als wij hem hadden geacht. Ieder heeft zo zijn schuttingen. Op een grasheuveltje vlak bij het hoofdpodium dwaalden wij af van vrienden en festival, verzonken in bier en gesprek en maakten kennis met elkaars donkerste plek.
‘Ik ben lang niet altijd zo rustig geweest,’ zei ze en trok aan de sigaret die we deelden, ‘Ik weet pas sinds kort hoe geluk is verpakt. Het komt in druppels. Niet in vlagen. Je moet ze vangen op je tong.’
Ze gierde het uit. Blies blauwe rook in de bomen.
‘Soms is het leven heel even een Pinterest-quote, Farah! Ik meen het.’
Haar woorden waren nog niet koud of het doemde op, ongevraagd en onverwachts: ons gemeenschappelijk onheil. Het vond een weg tussen onze woorden. Woorden die ik altijd heb geweigerd uit te spreken. Ik wilde weglopen, het was mijn favoriete sport, maar Nora had gevochten als een leeuwin en ik wist dat ik haar daar niet kon laten zitten. Vanwege haar, maar ook vanwege mezelf. Bondgenoten waren we, alsof we het van bij het begin hadden aangevoeld.
Wat hebben we geschreeuwd in de nacht. Tranen gelaten, schoenen verloren, onbedaarlijk gelachen en gehuild. Plannen gemaakt. En ik wist toen al dat ik vroeg of laat toch van haar zou weglopen.
‘Wie dit leest is een stalker.’
Nora leest de woorden hardop telkens wanneer ze een sticker van zijn papiertje ontdoet om hem daarna met een harde klap op een oppervlak te plakken. Alsof ze telkens weer iemand een venijnig schouderklopje geeft.
Ze kijkt ook altijd even om, in afwachting van net zo’n hand op haar schouder, zachter. Een hand die van een schouderklopje overgaat in wrijven en tasten. Zo’n hand waarvan je nooit weet wanneer die gaat knijpen en die je aan het twijfelen zet of je jezelf ooit nog uit zijn greep zal kunnen verlossen.
Dit verhaal heb ik in mei 2020 voorgelezen tijdens A Mic of One’s Own – Online en is een variatie op een eerder verhaal dat ik schreef voor De Optimist. Dat lees je hier.