Marja liep op me af als een lichtpuntje in de jonge nacht. Ergens ver achter me (zo leek het slechts, want ik wist dat ze vlakbij waren) klonken gedempte stemmen; af en toe een uitschieter van een bulderlach. Feest in het dorp, maar wij stonden erbuiten. Een triviale gebeurtenis is het, hoe zij en ik bij de gesloten deuren van het schooltje elkaar begroetten. Dadelijk zou ze naar de sleutels graven in haar tas, maar eerst die sigaret.
Ze had iedereen op het laatste moment opgetrommeld, maar ik was de enige die op vrijdagavond niets beters te doen leek te hebben. Het voelde als het belangrijkste moment van mijn leven tot dan toe. Alsof het script van die avond al jarenlang in een lade van het lot lag om die dag eindelijk op de bühne te worden opgevoerd, met mezelf als improvisatieacteur in een van de hoofdrollen. Mijn knieën schudden onder de zoom van een korte broek, de haartjes op mijn armen raakten de brede mouwen van mijn beige blouse. Marja praatte en het duurde even voordat ik mezelf onder controle had; voor ik kon doen alsof ik een doodnormale jongen was, die daar die avond doodnormaal alleen was met haar.
Nooit richtte zij zich persoonlijk tot mij, en als het daar al wel de schijn van had, dan was het altijd in de context van de grote groep, wilde ze iets van ons. En ik deed niets liever dan tegemoetkomen aan haar wensen. Het was niet zo dat ik nergens anders heen kon. Er gingen vrienden voetballen en er was het feest vlakbij, maar wanneer Marja liet uitschijnen dat het belangrijk was, dan vond ik dat ook. Dus stonden wij daar met zijn tweeën en kreeg ik zomaar een kans.
Het stiekeme roken stond haar goed. Ze inhaleerde de rook alsof het zuurstof was waar ze telkens weer naar moest happen, gegrepen door golven, net iets te diep in zee, wanhopig haast, wetende dat enkel die zuurstof haar nog redden kon, als ze niet wist hoe ze zwemmen moest. Tastbaarder dan ooit stond ze naast me, onhandig frunnikend aan de deur om ons beiden binnen te laten. Ze merkte op dat het geen zin had om te vergaderen, dus we praatten terwijl we spullen bijeen raapten, stapeltjes maakten, afvalzakjes vulden, glas in dozen verzamelden.
Ja, we praatten! Ik smulde van haar aanwezigheid, haar ogen dwaalden de kamer rond, terwijl haar woorden voor niets dan mijn oren waren bestemd. Ze stelde opeens ook vragen, ze wilde dingen van me weten, en ik antwoordde met een souplesse die ik plots God-weet-waar vandaan haalde. We voerden een gesprek warempel, ik stelde wedervragen.
En dan was er dat moment waarop we stil stonden, tegenover elkaar, omdat het gesprek om oogcontact vroeg. Sommige zaken zijn niet blindelings uit te leggen. We spraken over een verlies dat ons allebei had aangegrepen. We stonden toen al met één been in de toekomst. De spullen die we in onze armen geklemd hielden, zouden we in de container dumpen die op de speelplaats stond.
Niet veel later zaten we op de bank die toendertijd in de leraarskamer stond, elk een driedubbele bodem jenever in een glas. Zij had weer een sigaret opgestoken en mij er een aangeboden. Ik had ja willen zeggen, puur voor de vorm, nonchalant samen met haar willen roken. Een verbindend gebaar, maar ik durfde het niet aan. Roken was toen nog niet aan mij besteed. Ik ging ervan hoesten, ik had het geprobeerd. Dus nipte ik behendig van het glas, dat kon ik wel. De scherpe smaak in mijn tong voelen prikken, daar hield ik van, en van de lucht van alcohol die ik ter compensatie trachtte te inhaleren. Ik voelde tintelingen in mijn hoofd en borst, maar riep mezelf tot de orde, wilde bij de pinken blijven.
Doch de tijd verstreek en een wolk trok op in mijn kop en op die wolk zat zij. Ze keek me vol in de ogen aan en lachte. Het ging niet om wie wij waren, wat wij tegen elkaar zeiden en hoe wij daar überhaupt naast elkaar terecht waren gekomen, op een vrijdagnacht in een schooltje onder een boom in een dorp, met een feest vlakbij. We dronken jenever, zij rookte en ik keek, nam het in me op, vroeg me af waaraan ik dat moment had verdiend en bad in stilte dat het nooit voorbij zou gaan.
Ik droomde, zag mezelf in de duistere ruimte op de sjofele bank naast Marja zitten, mijn knie amper enkele centimeters van de hare vandaan. Mijn hand een luttele beweging van een aanraking met de hare verwijderd. Ik wist dat het altijd mijn blik zou blijven, die aftastte wat ik met mijn vingertoppen nooit zou voelen.
Sproeten lagen verspreid tussen haar neus en bovenlip, de rosse kleur van haar lange haren weerspiegeld in haar teint. Ze zou een prachtige actrice zijn geweest, zoals haar gebaren geheime boodschappen leken te bevatten. Zoals het knipperen van haar ogen me deed dromen dat er morse in verscholen zat. Dat ze spelde dat ze me zoenen wilde.
Die avond vervoegde ik mijn vrienden in de kroeg, en nam zelfzeker deel aan hun gesprekken. Met het ene biertje na het andere hield ik de gebeurtenissen van die avond zalig wazig. Zij zou naar huis gaan, zei ze, was moe. Maar wanneer ik uren later traag door de stad fietste, zag ik haar gestalte door de straten gaan, zij aan zij met een vriendin. Ze lachten luid en hun lach weerkaatste tegen de gevels. Ze liepen arm in arm. Wanneer ik langs reed, stak ik mijn arm op.
“Slaap lekker, Walt!” schreeuwde ze in de nacht, maar later kon ik van opwinding de slaap niet vatten. Nu wist ze wie ik was.
1 Comment